OPBELLEN — De secretaresse heeft me .
KENNISMAKEN — Ik heb gisteren met hem .
AANMELDEN — Ik heb me bij de receptie .
INVULLEN — Hij heeft dat formulier correct .
OPSTUREN — Heb je de brief al ?
UITNODIGEN — Wie heeft haar ?
VOORSTELLEN — Ik heb hem aan David .
OPVOLGEN — Ik heb zijn advies .
UITLEGGEN — De leraar heeft de grammatica niet goed .
SAMENWERKEN — Anna en ik hebben een jaar .
UITNODIGEN — Ik heb iedereen voor het feest !
UITZETTEN — Ik heb de televisie , want ik kan me anders niet concentreren.
AFWERKEN — Ik heb het nog niet .
INVULLEN — Waarom hebt u uw adres niet ?
AANBELLEN — Ik heb , maar hij doet de deur niet open.
INBEELDEN — Heb ik een vampier gezien, of heb ik me dat ?
WEGGOOIEN — O nee, ik heb een belangrijk document !
OPSTELLEN — Ze heeft in één uur drie e-mails .
VOORSTELLEN — Beste collega, heb ik me al aan u ?
AFSTUDEREN — Mijn broer is recent en hij zoekt nu werk.
OPHALEN — Heb je de kinderen al van school ?
SCHOONMAKEN — We hebben het hele huis !
OPLOSSEN — De technicus heeft het probleem .
INPAKKEN — Mama heeft de cadeautjes .