Ik heb bij de bakker (werken).
Ik heb een jaar in Japan (wonen).
Hij heeft uren op het internet (surfen).
Heb je je moeder al (bellen)?
Jan heeft gisteren twintig kilometer (fietsen).
Opa heeft dat verhaal al honderd keer (vertellen).
Ik heb mijn naam al drie keer (zeggen)... Ik heb hem zelfs (spellen)!
Heb je ooit Pokémon GO (spelen)?
Het kind heeft de hele les (praten).